Samenvatting

Summary in Dutch

To quote this page: AAE Van der Geer 1998. The Bhasa Problem. A statistical research into its solution. PhD Rijksuniversiteit Leiden, the Netherlands
Back to my PhD
Eeuwenlang bestond er van de legendarische Noord-Indiase toneelschrijver Bhâsa uit de vierde eeuw A.D. niet meer dan wat verwijzingen en een enkele passage. Totdat begin 20ste eeuw in Zuid-India een dertiental anonieme toneelstukken gevonden werden, waarvan een een titel had die door de traditie aan Bhâsa wordt toegeschreven. Verder hadden de stukken vrij veel overeenkomsten. Ergo, de dertien toneelstukken moesten wel van Bhâsa zijn.
Maar niet lang na deze spectaculaire ontdekkingen rezen er twijfels. Waren ze wel allemaal van Bhâsa, als er überhaupt al een van hem bij was? Waren er wel authentieke stukken bij, of waren het latere aanpassingen van bestaande werken? Tot nog toe bleken de vragen niet eenduidig op te lossen te zijn, omdat de meeste argumenten op meerdere manieren uit te leggen waren.

Een deel van de oorzaak hiervan ligt in het feit dat de stukken teveel als groep benaderd zijn, terwijl het nog maar de vraag is of de stukken wel een echte groep vormen. Daarom worden in het huidige onderzoek de dertien stukken individueel op bepaalde kenmerken getoetst, om vast te stellen of er inderdaad sprake is van een eenheid. Pas dan is het zinvol om de betekenis van de verschillende argumenten op waarde te schatten.

De eigenschappen die hier onderzocht worden hebben allen betrekking op het versgedeelte van de toneelstukken, dus niet op het proza gedeelte, inclusief het Prakrit. Naast tijdgebrek is een ander argument dat de verzen de grootste kans hebben origineel te zijn. Herdichten ligt minder voor de hand dan het aanpassen van het proza. Dus als er sprake van zou zijn dat er aanpassingen geweest zijn, dan vinden we die in aanzienlijk mindere mate terug in de verzen. Wel kan het zo zijn dat er verzen toegevoegd zijn, of juist weggehaald.

De huidige studie richt zich op statistisch meetbare eigenschappen, eigenschappen dus die zich in een getal laten uitdrukken. Als referentie zijn vijf Noord Indiase toneelschrijvers (Shûdraka, Kâlidâsa, Harsha, Bhavabhûti en Bhatta Nârâyana en één Zuid Indiase (Shaktibhadra) genomen. De drie gebruikte testen drukken de volgende eigenschappen uit,

  • de mate van overeenkomst (coïncidentie) tussen metrische eenheden en syntactische eenheden,
  • de gebruikte types van het metrum shloka, en het patroon hiervan,
  • de frequentie van bepaalde woorden.

Daarnaast worden bij de discussie andere, niet of minder meetbare kenmerken van deze toneelstukken besproken, zoals grammaticale onregelmatigheden en technische aspecten betreffende de opvoering.

De eerste test, de coïncidentie test, is de meest omvangrijke, en heeft bij de bespreking ook het meeste gewicht. Het is een aanpassing van de test van Pollock (1977). Het kernidee van de test is dat het percentage van overeenstemming tussen metrische en syntactische eenheden gedurende de eeuwen geleidelijk afneemt. Daarmee is de test ideaal om auteurschaps- en chronologie-problemen op te lossen. Naast percentage wordt hier ook een patroon vastgesteld. De onderzochte verzen zijn van het shârdûlavikrîdita metrum, dat uit vier lijnen bestaat, elk met een interne pauze, de yati. De syntactische eenheden zijn die zoals die gedefiniëerd zijn in de Generatieve Grammatica, de moderne grammatica die een benadering is van de Universele Grammatica.

De gebruikte aannames in dit boek zijn die van Chomsky 1986, met een diepe en een oppervlakte structuur, en de X-bar theorie. De latere opvattingen, waarbij geen diepe structuur meer bestaat, of die van het Minimalist Program, zijn niet opgenomen in het huidig onderzoek. Zoals te verwachten was, is de analyse volgens de Generatieve Grammatica goed toepasbaar op het klassieke Sanskrit. Echter, er zijn enkele meer specifieke constructies, zoals het absolutivum en het medium, die zich minder makkelijk laten oplossen omdat ze ontbreken in de moderne talen, die doorgaans door de Generalisten onderzocht worden. In het huidige boek wordt een werkbaar model gepresenteerd volgens welke deze constructies ontleed zullen worden in het kader van de coïncidentie test.

De tweede test karakteriseert de gebruikte shloka verzen. Al in het verleden is deze toets bruikbaar gebleken in het analyseren van de stijl van Sanskrit auteurs. Iedere auteur blijkt een voorkeur te hebben voor of meerdere vormen van de vipulâ, de minder gebruikelijke vorm van de shloka. Deze voorkeuren zijn uit te drukken in een patroon en een percentage, die vergelijking mogelijk maken.

De derde test, de woordfrequentie test, valt in drie delen uiteen. Allereerst wordt de frequentie van kleine, onverbuigbare woorden vastgesteld, omdat die bij onder andere engels proza geschikt blijkt om auteurschapsproblemen op te lossen. Helaas blijken de dertien toneelstukken allemaal te klein om significante verschillen op te leveren. Daarna worden de tien meest frequente woorden geteld, en tenslotte enkele andere woorden, zoals synoniemen voor nu en strijd. Hieruit blijkt dat het idee van genre-specifieke woorden niet bevestigd kan worden. De woordfrequenties leveren maar een zeer beperkte bijdrage op ten aanzien van de Bhâsa stukken, vooral omdat de onderzochte toneelstukken te klein zijn. Woordfrequentie-testen werken alleen bij grote teksten.

In de discussie tenslotte worden de gegevens van de drie testen gecombineerd, aangevuld met andere gegevens. Hieruit blijkt overduidelijk dat de dertien toneelstukken, toegeschreven aan Bhâsa, absoluut geen eenduidige groep vormen, en daarmee niet door een enkele auteur geschreven kunnen zijn. Er blijken meerdere groepen vast te stellen te zijn, ieder met zijn eigen, specifieke stijlkenmerken zoals gedefiniëerd door de testen. Aan de hand van de referentie auteurs Kâlidâsa, Harsha, Bhavabhûti en Shaktibhadra, en de gegevens van Pollock (1977), kan een tijdschema voor de stukken worden opgesteld, lopend van de eerste eeuwen van onze jaartelling tot ongeveer de tiende eeuw, of mogelijk zelfs nog later. Verder blijkt de Cârudatta, één van de stukken, de eerdere versie te zijn, niet de Mricchakatika van Shûdraka. En tenslotte, Bhavabhûti heeft inderdaad de tweede helft van de Mahâvîracarita niet zelf geschreven, waar Mall (1932) al op wees.

De uiteindelijke plaats in de tijd van de dertien toneelstukken kan als volgt worden benaderd,

 

 

Last updated 2007